
Jurisprudentie
AA5847
Datum uitspraak2000-04-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers199900546
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers199900546
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verdeling huwelijksgemeenschap en nalatenschap. Uitleg art. 9 Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand.
Afwijzing aanvraag om toevoeging op grond van overschrijding vermogensgrens. Ingevolge art. 9.1 van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: het aandeel in onverdeelde boedels.
Echtgenoot verzoekster is overleden. In het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de nalatenschap hebben de kinderen van de verzoekster het woonhuis, belast met het recht van gebruik en bewoning ten gunste van de verzoekster toebedeeld gekregen. De aan de kinderen toekomende gelden van f 79.182,-- zijn nog niet opgeëist. De verzoekster stelt dat op haar vermogen een schuld aan haar kinderen uit hoofde van overbedeling in mindering moet worden gebracht. Volgens verzoekster dient de vordering van de kinderen te worden aangemerkt als een schuld die is aangegaan ter verkrijging van bezittingen ex art. 9.2.a van het Besluit. De Rb. heeft overwogen dat niet kan worden gesteld dat de verzoekster de schuld aan haar kinderen i.v.m. overbedeling is aangegaan ter verkrijging van haar thans nog resterende vermogen van f 90.000,--. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat het vermogen waarover de verzoekster beschikte ten tijde van de aanvraag, behoort tot het deel van het vermogen waarover zij beschikte ten tijde van het overlijden van haar echtgenoot, ook indien zij reeds op dat moment de aan de kinderen toekomende f 80.000,-- zou hebben uitgekeerd.
Nu niet blijkt dat de gehele huwelijksgemeenschap en nalatenschap is gescheiden en gedeeld, heeft de Rb. een onjuiste uitleg gegeven aan art. 9 van het Besluit, aangezien de in dat art. genoemde bezitting "het aandeel in onverdeelde boedels" betrekking heeft op het evenredige deel van het saldo van de waarden van de bezittingen en schulden die tot de onverdeelde boedel behoren. Bij de bepaling van de waarde van het aandeel in de onverdeelde boedel dienen derhalve de erfdelen van de kinderen te worden betrokken. De waarde van deze erfdelen kan echter niet hoger worden gesteld dan de bloot-eigendomswaarde omdat het genot van renteloze vorderingen met vruchtgebruik gelijk is te stellen. Uitgaande van de waarde bepaald op de voet van art. 21.8 Successiewet, bedraagt de waarde van het bloot eigendom gelet op de leeftijd van de verzoekster 58% van f 79.182,-- of f 45.925,--. Gelet hierop wordt de voor de verlening van gefinancierde rechtsbijstand geldende vermogensgrens van f 14.000,-- ruimschoots overschreden.
Ongegrond hoger beroep.
De Raad voor de Rechtsbijstand te ’s-Hertogenbosch, verweerder
mr J.C.K.W. Bartel
Uitspraak
Raad van State
199900546
Datum uitspraak: 25 april 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A.te B, appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 19 april 1999 in het geding tussen:
appellante
en
de Raad voor de Rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch.
1 Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 1998 heeft het Bureau Rechtsbijstandsvoorziening te 's-Hertogenbosch de aanvraag van appellante om een toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wet), afgewezen.
Bij besluit van 11 juni 1998 heeft de Raad voor Rechtsbijstand te 's- Hertogenbosch (hierna: de Raad) het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar en beroep van 6 mei 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 19 april 1999, verzonden op 29 april 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 10 juni 1999, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 12 juli 1999. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 20 september 1999 heeft de Raad een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 1999. Partijen zijn niet ter zitting verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wet), voor zover hier van belang, wordt geen rechtsbijstand verleend indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van tenminste f 14.000,-- indien hij alleenstaande is. Ingevolge artikel 9, eerste lid van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Besluit), voor zover hier van belang, worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: het aandeel in overdeelde boedels.
2.2. De echtgenoot van appellante is op 21 juli 1994 overleden. De huwelijksgemeenschap bestond uit een woonhuis met een getaxeerde waarde van f 210.000,-- banksaldi ter grootte van f 226.114 en enige andere bezittingen en schulden, per saldo f 9.321. In het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de nalatenschap hebben de kinderen van appellante uiteindelijk het woonhuis, belast met het recht van gebruik en bewoning ten gunste van appellante, toebedeeld gekregen. De aan de kinderen toekomende gelden ten bedrage van f 79.182 zijn tot op de dag van de zitting niet opgeëist. Ten tijde van de aanvraag om een toevoeging bedroegen de banksaldi en het contante geld van appellante f 88.314. De afneming van de geldmiddelen heeft plaatsgevonden door schenkingen en huishoudelijke en andere uitgaven.
2.3. De Raad heeft het besluit van het Bureau tot afwijzing van het verzoek van appellante om toevoeging gehandhaafd omdat de vermogensgrens, als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet, wordt overschreden.
2.4. Appellante heeft dit betwist en aangevoerd dat van haar vermogen een schuld aan haar kinderen uit hoofde van overbedeling, in mindering dient te worden gebracht. Volgens appellante dient de vordering van de kinderen te worden aangemerkt als een schuld die is aangegaan ter verkrijging an bezittingen, als bedoeld in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit.
2.5. De rechtbank heeft in navolging van de Raad overwogen dat niet kan worden gezegd dat appellante de schuld aan haar kinderen in verband met overbedeling is aangegaan ter verkrijging van haar thans nog resterende vermogen van f 90.000,-. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat het vermogen waarover appellante beschikte ten tijde van de aanvraag, behoort tot een deel van het vermogen waarover appellante eind 1994 beschikte, ook indien appellante reeds op dat moment de aan de kinderen toekomende f 80.000,-- zou hebben uitgekeerd.
2.6. De Afdeling is van oordeel dat, nu uit de stukken niet blijkt dat de gehele huwelijksgemeenschap en nalatenschap is gescheiden en gedeeld, een onjuiste uitleg is gegeven aan artikel 9 van het Besluit, aangezien de in dat artikel genoemde bezitting "het aandeel in onverdeelde boedels" betrekking heeft op het evenredige deel van het saldo van de waarden van de bezittingen en schulden die tot de onverdeelde boedel behoren. Bij de bepaling van de waarde van het aandeel in de onverdeelde boedel dienen derhalve de erfdelen van de kinderen te worden betrokken. De waarde van deze erfdelen kan echter niet hoger worden gesteld dan de blooteigendomswaarde omdat het genot van renteloze vorderingen met vruchtgebruik gelijk is te stellen. Uitgaande van de waarde bepaald op de voet van artikel 21, achtste lid Successiewet, in samenhang met de artikelen 5 en 10 Uitvoeringsbesluit Successiewet, bedraagt de waarde van het bloot eigendom gelet op de leeftijd van appellante 58% van f 79.182 of f 45.925. Gelet hierop wordt de voor verlening van gefinancierde rechtsbijstand geldende vermogensgrens van f 14.000,-- voor appellante ruimschoots overschreden.
2.7. Het hoger beroep is mitsdien ongegrond en de aangevallen uitspraak dient met verbetering van de gronden te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door dr J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr A. U. Kallan, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Kallan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2000
15.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,